Josia 640-609

2 Koningen 22,23
2 Kronieken 34,35

Josia is acht jaar als hij koning wordt. Zijn vader Amon is vermoord op 24 jarige leeftijd, hij was slechts twee jaar koning geweest. De bevolking van Juda maakt daarna Josia koning.

Josia doet wat goed is in de ogen van de HEER, totaal anders dan zijn vader Amon en zijn grootvader Manasse. “Vanaf het achtste jaar van zijn regering –hij was toen nog een jonge man- richtte hij zich naar de God van zijn voorvader David” (2Kron.34:3).

Als hij twaalf jaar aan de regering is begint hij de afgoderij in het land te bestrijden en dit doet hij tenminste zes jaar: de beelden voor de afgoden, de Asjerapalen en de offerhoogten voor Baäl worden vernietigd. De altaren voor de afgoden worden ontwijd door er mensenbeenderen op te verbranden.
Hij doet dit niet alleen in Juda, maar ook in Manasse, Efraïm, Simeon en zelfs Naftali in het hoge noorden. Het is te merken, dat de macht van Assyrië afneemt, want Josia regeert nu ook in noord Israël.

Als Josia achttien jaar aan de macht is geeft hij opdracht om de tempel te herstellen. Het zilver uit de tempel wordt te voorschijn gehaald en de hogepriester Chilkia vindt dan een boekrol met de tekst van de wet van Mozes, het verbondsboek; hij geeft deze aan de hofschrijver Safan, die de koning de tekst voorleest (misschien kan de koning zelf niet lezen). Na het voorlezen van de wetstekst scheurt josia zijn kleren, want het is duidelijk, dat de HEER woedend moet zijn, omdat de Israëlieten zich niet aan zijn voorschriften hebben gehouden.

Een delegatie van het hof gaat onder leiding van de hogepriester naar de profetes Chulda, die hen zegt, dat de HEER onheil zal brengen over Jeruzalem en haar bewoners, zoals in de wet beschreven staat. “Mijn toorn zal over deze stad worden uitgestort en niet meer doven”  (2Kron.34:25, 2Kon.22:17).
Maar omdat Josia berouw toont, zal hij het oordeel zelf niet hoeven mee te maken.

Het land wordt gezuiverd van de afgoden, tot in Samaria toe. Daarbij wordt ook het altaar in Betel verbrand. Hierop worden mensenbeenderen verbrand, zodat het altaar ontwijd wordt. De HEER had dit al aan Jerobeam voorzegd via de godsman uit Juda, 300 jaar eerder (1Kon.13, zie ook de tekst over Jerobeam I).

Daarna wordt in Jeruzalem het verbond met de HEER vernieuwd en wordt het Pesach gevierd, een groots feest met vele offers. “Sinds de tijd dat de rechters Israël bestuurden was Pesach namelijk niet meer op die manier gevierd, ook niet in de tijd van de koningen van Israël en Juda” (2Kon.23:22) *).

In 609 v.C. trekt farao Necho van Egypte op naar het noorden, om de koning van Assyrië bij te staan in zijn strijd tegen Babylonië. Josia besluit op te trekken om de farao van Egypte tegen te houden. Op Gods gezag waarschuwt de farao Josia om zich niet met de strijd te bemoeien, maar hij luistert niet. Josia vermomt zich en valt aan bij Megiddo. Hij wordt door de boogschutters geraakt en vervoerd naar Jeruzalem. Daar sterft hij, hij wordt begraven bij zijn voorouders.

Campagne van Josia.   Rood: De aanval van Josia.  Zwart: De farao trekt op.

De profeet Jeremia dicht een klaaglied op hem. Josia is 31 jaar koning geweest en was trouw aan de wet van de HEER. Zijn zoon Joachaz wordt door het volk als opvolger uitgeroepen.

*) Kennelijk verloopt deze Pesachviering nog preciezer volgens de voorschriften, dan eerdere vieringen onder koning David, Salomo en Hizkia. Hierbij is de inzet van de Levieten van groot belang (2Kron.35:10-15).

 

Bronvermelding:

Afbeelding 1:
Bron: "20070409 Boekrol" door Henk-Jan van der Klis  CC BY-NC-ND 2.0
Afbeelding 2:
Bron: Zaine Ridling, Bible Acces Foundation