David 1010-970
David komt uit Betlehem in Juda. Hij verslaat de Filistijnse reus Goliat en wordt opgenomen aan het hof van koning Saul.
Samuël zalft hem tot koning. Als Saul dood is wordt David koning, eerst alleen over Juda en later over heel Israël.
Hij voert vele oorlogen, het leger telt grote helden. Uiteindelijk beslaat het grondgebied van Israël een groot oppervlak, tot aan de Eufraat.
David dicht vele psalmen en is de man naar Gods hart.
De HEER belooft hem, dat zijn koningschap eeuwig zal duren. En dat gebeurt met de komst van Jezus Christus, “de Heerser over de vorsten van de aarde”.
David (“Beminde”) is de achtste en jongste zoon van Isaï, een aanzienlijke Hebreeër uit Betlehem in Juda. Hij is een achterkleinzoon van Boaz en Ruth. Op jonge leeftijd weidt hij de schapen van zijn vader. Maar de Heer kiest hem uit boven zijn broers; Samuël zalft hem tot koning en daarna is David vervuld van de Geest van de Heer.
Koning Saul is in oorlog met de Filistijnen. David wordt door zijn vader naar het leger gestuurd met proviand voor zijn drie oudste broers. Daar ziet hij het optreden van Goliat, een reus uit Gat, die scheldt op het leger van de Hebreeën. David verslaat hem met een slinger en een steen.
Jonatan, de oudste zoon van Saul, voelt zich tot David aangetrokken en er ontstaat een innige band tussen die twee. Later sluiten ze een verbond.
David wordt aan het hof van Saul opgenomen. Hij speelt op de lier voor Saul tijdens zijn zwaarmoedige buien en trekt met het leger ten strijde. Zijn roem neemt toe, maar Saul wordt jaloers en probeert hem keer op keer te doden. David moet vluchten en houdt zich in grotten en woestijnen schuil, terwijl Saul hem achtervolgt. David verzamelt zijn familie en lieden van allerlei slag om zich heen, de zelfkant van de samenleving. Uiteindelijk moet hij bij koning Achis van de Filistijnen onderdak zoeken.
Als Saul sterft tijdens de slag op het gebergte Gilboa, wordt David koning van Juda. De overige 10 stammen kiezen Isboset, de zoon van Saul als koning. Er is oorlog tussen het leger van David (onder aanvoering van Joab) en het leger van Isboset (onder aanvoering van Abner). Isboset wordt steeds zwakker en Abner wil overlopen naar David, maar wordt door Joab vermoord.
David is 7 ½ jaar koning over Juda (in Hebron) en 33 jaar over geheel Israël (in Jeruzalem). Jeruzalem wordt veroverd op de Jebusieten en wordt de nieuwe hoofdstad. David moet vele oorlogen voeren: tegen de Arameeërs in het noordoosten, tegen Hadadezer van Soba, in het noorden, tegen de Moabieten, de Ammonieten, de Filistijnen, de Amalekieten en de Edomieten. Het leger telt grote helden. Het rijk van David reikt uiteindelijk tot aan de Eufraat in het noorden, de Middellandse zee in het westen en tot de golf van Akaba in het zuiden, een groot gebied.
Onder de regering van David komen vele bouwwerken gereed, wordt de rechtspraak bevorderd en neemt de welvaart van de Israëlieten toe.
Zijn hele leven lang is hij dichter. Vele psalmen zijn van zijn hand en dragen een profetisch karakter (bijv. Ps.22).David neemt steeds meer vrouwen en krijgt veel kinderen. Hij benoemt Salomo tot zijn opvolger, maar eerst probeert Absalom zich meester te maken van het koningschap en later (als Salomo al koning is) probeert Adonia dit.
Tenminste drie ernstige zonden zijn van David beschreven:
* overspel met Batseba, gevolgd door de moord op haar man, Uria (zie ook Ps.51).* wreedheden tegen de Ammonieten, nadat ze overwonnen waren (1Kron.20:3).
* de volkstelling, gevolgd door de straf van de Heer: de pest.
Toch is David de man naar Gods hart, de voorafbeelding van onze Heer Jezus Christus. Hij was er steeds op bedacht om aan God de eer te geven en om rechtvaardig te zijn. Hij voerde grote oorlogen en stichtte een solide rijk. In hem gaat de profetie van Jakob in vervulling:
“In Juda’s handen zal de scepter blijven
Tussen zijn voeten de heersersstaf,
Totdat Hij komt die er recht op heeft;
Hem zullen de volken gehoorzaam zijn.”
(Gen. 49:10).
Aan David wordt beloofd, dat zijn nakomelingen altijd op zijn troon zullen zitten, als ze de HEER blijven dienen (2Sam.7:16-29).
Zowel de profetie van Jakob, als de belofte van de Heer aan David geldt voor de koningen van Israël/Juda, en later ook voor Zerubbabel, de gouverneur bij de terugkeer uit Babel (Hag.2:20-23). Maar uiteindelijk gelden die beloften voor onze grote koning Jezus Christus (Hand.2:29-31), “de Heerser over de vorsten van de aarde” (Op.1:5).
Bronvermelding:
Afbeelding 1:
Bron: Searching theScriptures.netAfbeelding 2:
Bron: Zaine Ridling (red.), Bible atlas, Access FoundationAfbeelding 3:
Bron: 2013-08-07 08 09 Amsterdam 200, Rijksmuseum Cornelis Cornelisz. Van Haarlem, Bathseba at her toilet